Toespraak Roel Bentz van den Berg op boekpresentatie Rogier Vogelenzang

Dertig jaar lang was Rogier Vogelenzang mijn huisarts, en wel vanaf het moment dat hij de praktijk aan de Lairessestraat overnam van onze familiedokter-tot-dan-toe Dokter Heilbron. Zo heette hij dus echt, onze dokter, Heilbron, een naam die hij – op wat volgens mij het eerste antwoordapparaat in Nederland moet zijn geweest – altijd met veel nadruk op de L en de N uitsprak: ‘U spreekt met het antwoordapparaat van Dokter Heillbronnn’. Toen ik eenmaal zelf zo’n apparaat in huis had heb ik er natuurlijk direct precies die tekst met ook precies die intonatie op ingesproken.

Nu zou ik omwille van het effect net kunnen doen alsof Rogier er eigenlijk niet veel van bakte, van die huisartsenij, en dat ik alleen maar bij de praktijk ben gebleven omdat ik er achter was gekomen dat er een manuscript van een roman in een van de lades van zijn bureau lag verborgen, en iets mij had ingegeven dat ik niet moest rusten voor ik die in handen had, maar dan zou ik de waarheid geweld aandoen, want Rogier was een uitstekende dokter: open, oprecht geïnteresseerd, kundig, geduldig, resoluut. Of misschien moet ik niet zeggen ‘wàs’ maar ‘ìs’, want eens een dokter altijd een dokter, ook al blijk je dan, zoals Rogier, eigenlijk schrijver te zijn.

Hoe ik daar achter ben gekomen, van dat schrijverschap, ik weet het niet precies meer. Iets in de manier waarop hij kon formuleren: zorgvuldig en eloquent zonder enige geaffecteerdheid, muzikaal, met veel gevoel voor ritme en melodie, maar zonder de valse noot van toneelmatigheid, en, dat vooral, met een bevlogen enthousiasme voor en groot vertrouwen in de creatieve, communicatieve en zelfs transformatieve krachten van de taal – waaruit allemaal, ook al ging het over opgezette klieren of een aanval van netelroos, een enorme eruditie en belezenheid sprak.

Maar het zat ‘m ook in zijn voorkomen: daar kleefde – met die soms ernstige, soms spottende jongensachtige charme van hem, dat weerspannige haar, en nu eens een baardje en snor en dan weer niet – op een of andere manier iets 19de eeuws Russisch of in ieder geval Centraal Europees aan, iets adellijks ook, wat mede tot uitdrukking kwam in de manier waarop hij zijn lichaamslengte droeg, niet met afhangende schouders zoals veel lange mensen de neiging hebben dat te doen, maar rechtop, met een nonchalante mengeling van fierheid en verlegenheid, en zo bewoog hij zich ook door de spreekkamer, als een danser – en dat is ook precies hoe de geest van een schrijver, een echte schrijver, zich beweegt, als een danser.

Ja, er was dus van alles wat mij het idee gaf dat er onder die witte jas die hij nooit droeg een schrijver schuilging. Wat ook wel hielp, natuurlijk, was dat hij mij op een keer vertelde dat hij een roman had geschreven.

Dat is inmiddels een flink aantal jaren geleden, met de nadruk op ‘geleden’, want mijn hemel, wat ìk vanaf het moment dat ik het wist niet allemaal heb geleden – of eigenlijk waaráán ik niet allemaal heb geleden – enkel en alleen om Rogier te kunnen blijven bewerken om die roman nou eindelijk eens uit handen te geven, tart elke beschrijving. Steeds nieuwe klachten moest ik verzinnen om maar zo vaak mogelijk op zijn spreekuur te kunnen komen – en zijn onvolprezen assistente Carolien is mijn getuige: chronische vermoeidheid, brandend maagzuur, plasproblemen, stekende pijnen in de zij, in de buik, in de onderrug, kaken, nek, slapeloosheid natuurlijk, depressie – enfin een halve medische encyclopedie aan symptomen heb ik afgewerkt. En, zoals dat gaat, als je maar vaak genoeg over een ziekte leest ga je op een gegeven moment ook echt denken dat je ‘m hebt. Het eind van het lied was dan ook dat ik mij ten slotte bij een cognitief therapeute onder behandeling moest laten stellen voor een ernstige vorm van hypochondrie. Met een verwijsbriefje van Rogier, dat spreekt.

Maar, het was het waard, het was het allemaal meer dan waard.

Ik zal nooit het moment vergeten dat Rogier nu bijna drie jaar terug het terras op het Amstelveld – waar we nog even hadden afgesproken voor ik op vakantie zou gaan – op kwam lopen, en hij opeens met een klap het in een plastic tas verpakte manuscript van zijn boek voor mij op tafel deed belanden. Net zo min als ik ooit het moment zal vergeten dat ik het een week later in de keuken van het huis dat wij in Italië hadden gehuurd – geen aanrader, dat huis – met bevende vingers opensloeg – want wàt als ik het nou helemaal niks zou vinden? – en ik al direct na twee bladzijden – met daarin het beeld van de hoofdpersoon die een emmer eendagskuikens voert aan de katten op het platje achter zijn Amsterdamse bovenwoning, en, op het platje verderop, de twee blote borsten van de buurvrouw die ‘als kwarktaarten uitgespreid over haar romp lagen’ – totaal verkocht was.

Op zich al fijn, die beelden, en het boek ritselt van de sterke beelden – maar wat dit begin zo bijzonder bijzonder maakt is dat je als lezer op mysterieuze wijze – het mysterie dat het geheim van de smid is in de literatuur – alleen al door de toon, die iets formeels heeft maar tegelijk ook iets scherps, iets lyrisch en tegelijk verontrustends, direct wéét dat het om een oude, waarschijnlijk zelfs zeer oude man gaat in wiens hoofd je nu zit èn – en dat weet je ook direct – tot het bittere eind – want ook dat weet je, van dat bittere – niet alleen zult blijven zitten maar ook zult willen blijven zitten. Puur omdat je – door de meeslepende verteltrant, die ik zou willen typeren als ‘hallucinant realistisch’ – wilt blijven meemaken wat deze man, die Albert de Joode heet, meemaakt en hééft meegemaakt, en wel precies op de manier waarop hij het meemaakt: deze belegerde ziel, die gekweld wordt door eenzaamheid, angsten en wanen, herinneringen en verdringingen, maar vooral door schuld. Met een hoofdletter. Schuld ten aanzien van zijn vrouw Hanni tegen wie hij binnenshuis voortdurend het woord richt zonder ooit antwoord te krijgen – of ook maar te kùnnen krijgen. Maar ook door een geheimzinnige schuld die hij heeft overgehouden aan de bezettingstijd, en die hem niet alleen in gedachten vaak terugvoert naar die oorlogsjaren, maar tegelijk ook de hele manier waarop hij zich door het heden beweegt – en dat heden is niet voor niets het Amsterdam van begin jaren tachtig, ten tijde dus van de krakersrellen, met tanks op de Vondelbrug – tot een acute vorm van oorlogservaring maakt, en dan met name waar het gaat om de hulpverleners die hij op zijn dak krijgt. De ‘barbaarse horden der hulpverleners’ zoals de Joode ze zelf noemt.

Om u een idee te geven van hoe hij  over deze hulpverleners denkt, hoe hij ze ziet, nu twee citaten, het eerste betreft een man, het tweede een vrouw.

‘Dat mensenreddershoofd met een door het roken te zeer doorgroefd gelaat. Grijzend haar met dipe inhammen. Achter een groot modieus ijzeren brilmontuur de ogen van een geperverteerde slappeling. Een pedofiel docent lichaamswerk uit een woongroep. Reichiaanse bionenexcorsist. Uit zijn T-shirt staken magere en haarlozen witte armen, als reusachtige larven. Cowboylaarzen, een vale spijkerbroek.’

En dan de vrouwelijke hulpverlener:

‘Ze was een grote koude vrouw op klompschoenen. Vertzuchtige bleke onbedekte onderbenen, een steen – zo’n ding dat geneeskracht biedt aan lichaam en geest – aan een leren veter om haar hals. Ze had een wipneusje, warvan ik achteraf bedacht dat het haar enige charme moet zijn geweest, op een plat en geplamuurd gezicht, omlijst door kort, reebruin haar.’ (…) ‘Ze kwam naast me lopen met een sjokkende, iets waggelende tred. Ze droeg het uniform der gebrokenen: een vale modeloze spijkerbroek, waarvan de pijpen als rechte zuilen van haar brede heupen afhingen, en een vuilrood windjack, dat bij elke windvlaag opbolde.’

Tja. De roman heet niet voor niets ‘Aantekeningen van een hulpweigeraar.’ Een titel die verder natuurlijk verwijst naar ‘Aantekeningen uit het ondergrondse’ van Dostojefski, een boek waarover Albert tegen een student die het in de trein zit te lezen zegt, en ik citeer weer:

‘Je kunt een moord plegen en toch een goed mens zijn. Maar in een door wetten gereguleerde maatschappij wordt die gedachte niet geduld. Daarom kiest de ik-persoon een allerindividueelste levensvorm. Het is zijn manier om om te gaan met zijn schuldgevoelens zonder zijn wilsvrijheid te verliezen.’

En dat is – geboren vanuit een continue staat van schuldigheid – de existentiële stelling die Albert de Joode betrekt waar het gaat om de confrontatie met zijn hulpverleners – hulpverleners die, zo staat er ergens, immers ‘maar uit zijn op één ding: de vernietiging van de hulpontvanger’. En zijn hardnekkige actieve verzet daartegen, het verzet van De Laatste Echte Eenling zou je het kunnen noemen, is wat Albert de Joode in mijn ogen tot een unieke held maakt – of anti-held, wat in de literatuur eigenlijk hetzelfde is – en de grote kracht van deze fascinerende roman is dat Rogier er in is geslaagd deze gedoemde onverzettelijkheid ervaarbaar te maken via het bewustzijn van zijn hoofdpersoon, via de taal waarin zijn hoofdpersoon denkt, in de toon ervan, die nooit larmoyant is, maar altijd strijdbaar en soms zelfs op een wanhopige manier opgewekt – wat het drama dat zich ondertussen wel degelijk voltrekt, alleen nog maar navranter invoelbaar maakt.

Er valt nog heel veel meer te prijzen aan dit indrukwekkende en in alle opzichten volwassen debuut: de scherpe tekening van het Amsterdam van de jaren veertig-vijfenveertig en tachtig, het beeld van de stad zelf zowel als de tijdgeest, de uitermate plastische beschrijving van de mate van vervuiling waarin De Joode woont onder het motto ‘opruimen is ontzieling’ en je moet als lezer af en toe echt even je neus dichtknijpen, zijn leger aan katten die bijna allemaal namen van despoten hebben, de levendigheid van personages als onderbuurvrouw Rini, die Albert als een Maria Magdalena uit de Pijp liefdevol onder de douche zet en wast, de geheimzinnige ‘collectant’ die hem achtervolgt, oorlogsdochter Ruth die hem even het gevoel geeft dat er ook voor hem nog een laatste grote lente bestaat, en de man die steeds dezelfde foto maakt van de zee waarin zijn dochter is verdronken – u gaat het straks allemaal zelf ontdekken.

In de verantwoording die achterin het boek is opgenomen staat te lezen dat dit boek is ontstaan naar aanleiding van een krantenartikel uit 2005 over – en ik houd het, ondanks de beelden uit Zembla die we eerder zagen, toch nog maar even vaag – een lugubere vondst in een woning in de Amsterdamse Pijp. Ik zou de zaken graag om willen draaien. Ik zou willen zeggen dat de in dat krantenartikel en dat tv-item verslagen gebeurtenissen zich pas met terugwerkende kracht in de werkelijkheid hebben kunnen voltrekken dankzij de superieure manier waarop zij literair gestalte hebben gekregen via de verbeelding van Rogier. Zo goed is het boek.

Roel Bentz van den Berg, 22 april 2016 

Meer nieuws

  • Robin Block te gast in de podcast ‘Beeldspraak’ van Poëziecentrum

    16 april 2024

    In aflevering 31 van de podcast ‘Beeldspraak’ van Poëziecentrum is dichter Robin Block te gast. In de aflevering gaat David Van ReyBrouck in gesprek met Block over zijn dichtbundel Handleiding vo...

    Lees het hele bericht
  • Atlas Contact publiceert op 22 oktober 2024 de memoires van Aleksej Navalny getiteld ‘Patriot’

    11 april 2024

    Navalny is kort na zijn vergiftiging in 2020 aan Patriot begonnen. Het omvat zijn volledige levensverhaal: zijn jeugd, zijn activisme, zijn huwelijk en familie en zijn toewijding aan de zaak van de Ru...

    Lees het hele bericht

Leestips ontvangen?

Altijd op de hoogte van het laatste nieuws over boeken, schrijvers en activiteiten? Meld je dan hier aan voor onze maandelijke nieuwsbrief.

Schrijf je in

Agenda

[twitget]
Geverifieerd door MonsterInsights