Hans Maarten van den Brink over het nieuwe boek van Paul Hellman

Maandag 17 augustus is het nieuwe boek van Paul Hellmann, Irene, mijn grootmoeder, gepresenteerd in boekhandel Van Rossum. Hans Maarten van den Brink hield een toespraak.

 

 

 

 

 

 

Hans Maarten van den Brink over Irene, mijn grootmoeder

Voor Paul

Dames en heren,

Dank dat u er bent en dank aan Paul Hellmann en AtlasContact dat ik hier een paar woorden mag spreken bij de presentatie van ‘Irene, mijn grootmoeder’.

Het was een verzoek dat ik niet kon en niet wilde weigeren. Al plaatst het me voor nogal wat problemen.

Allereerst omdat wij elkaar kennen, professioneel en persoonlijk, en omdat ik een enorme bewondering heb voor Paul, als persoon en als de auteur die naarmate hij ouder wordt in een steeds hoger tempo boeken publiceert –  als dat zo doorgaat staan we hier over een half jaar weer, en daarna over drie maanden.

Het tweede probleem heeft te maken met mijn gedachten over familie in het algemeen. Ik neig namelijk naar de school van de dichter Philip Larkin, die zijn visie op familie- en gezinsbanden heel bondig heeft geformuleerd. In vier woorden om precies te zijn.

They fuck you up.

Maar hoe je er ook over denkt, je zit er wel mee. Met je familie.

Dus ik begrijp en herken de fascinatie wel. En ik zie datzelfde dubbele gevoel bij Paul Hellmann, al verwoordt hij het altijd veel keuriger en ontwikkelt het zich in een bepaalde richting naarmate hij vordert in de drie boeken die hij schreef over in wezen dezelfde stof.

Nu moet ik toch even terug naar de tijd van onze eerste kennismaking, heel ver weg en heel  lang geleden, toen wij een sjofele werkruimte deelden aan de Witte de Withstraat in Rotterdam, voorzien van gietijzeren typmachines en loszittend heugafelt, en in dat kantoor wedijverden wie het beste over dat werk kon zuchten en steunen – hij won, maar dat kwam natuurlijk omdat hij ook kon zuchten en steunen over mij – in die tijd dus, heb ik hem regelmatig geplaagd met de vele familiebezoeken in weekeinden en tijdens vakanties. Familie, dat is toch iets waarvan je je wilt bevrijden? Paul lachte dan wat. Je kunt met Paul enorm lachen. Over de oorlog hebben we het nooit gehad.

Mijn ogen gingen open toen ik vele jaren later ‘Mijn grote verwachtingen’ las, het boek dat als ondertitel ‘herinneringen’ draagt en tegelijk vol zit met fictie, met verbeelding, met film. Het boek begint met drie losse scenes, hard gemonteerd. De eerste betreft een bioscoopvoorstelling in het London van 1954 en gaat over het kijken naar een lang vergeten misdaaddrama, waarin ondermeer flink gesold wordt met een afgesneden hoofd, en het gevoel dat daar bij hoorde: een gevoel van geborgenheid, omdat je zelf in een veilige, donkere zaal zit in een nieuwe spijkerbroek en met een sigaret die, dat kan geen toeval zijn, van het merk Golden Fiction is.

Diezelfde geborgenheid, schrijft Paul Hellmann, voelt hij als zevenjarige wanneer hij, ondergedoken op de Veluwe, vanuit zijn bed kijkt naar een Duitse soldaat die wacht loopt. Geborgenheid, zo noemt hij dat, en zelfs genot, kijken vanuit het veilige donker, van een afstand dus, naar iets wat in het volle licht verschrikkelijk, ja zelfs levensbedreigend zou zijn. En dan is het, in dat eerste boek, tijd voor de derde scene, het afscheid van zijn vader, zijn laatste woorden, en de bezwering die er nu bij mag horen: misschien ging het wel niet zo, misschien heb ik het me verbeeld, is dat ook een scene uit een film – zodat ik er veilig voor ben.

Ik was diep ontroerd door de manier waarop in de rest van dat boek de liefde voor film en vooral ook voor filmsterren werd beleden, bijna alsof ze familie, verre familie waren en als compensatie voor de afwezigheid van echte bloedverwanten. “In de bioscoop was alles mooier, groter en begrijpelijker,’ zo schrijft hij, ‘dan in de wereld eromheen. Minder dan twee uur waren we binnen geweest, maar in die tijd had ik heviger geleefd dan ooit. En dat zonder risico’s te lopen.”

De familie die in en voor de oorlog reeel bestaan heeft doet echter op een dag zijn intrede met de verschijning van een kist vol foto’s, brieven, officiele documenten. Het is eerlijk gezegd een onwaarschijnlijke wending, als in het scenario voor een ouderwetse Hollywood-film, dat dan weer wel, maar niet eens zo’n hele goede – een kist met onbekende herkomst die zowel schatkist als doos van Pandora is, deus ex machina – mwah. Maar de kist was echt.

Paul heeft hem vijftien jaar op zolder laten staan, die hele verzameling bewijsstukken. Ik denk omdat de kist een teveel aan chaotische en verdrietige werkelijkheid bevatte, een bedreiging voor de afstand vormde.

Het duurt vijftien jaar voor hij de kist, met tegenzin, uit een soort plichtsgevoel lijkt het wel, openmaakt, en aan het werk gaat.  Waarom?

Dit is het moment om mijn eigen ideeen over afkomst toch iets nader toe te lichten. Het is gebruikelijk om familiebetrekkingen voor te stellen als een boom, een stamboom, zo’n ding dat met zijn wortels vast in de aarde staat en waarvan wij dan de twijgjes zijn, de jongste generaties, die door het sap van de voorvaderen worden gevoed. Geen ontkomen aan. Wij zijn door hun gemaakt.

Ik vind het een slechte vergelijking, die totaal geen recht doen aan hoe wij ons tot ons verleden, ook tot ons familieverleden verhouden. In Nazi-Duitsland en Oostenrijk was het maken van je stamboom verplicht.

Ik denk dat een beter beeld dat van de rivier is. Een stroom die naarmate de zee nadert steeds breder en actueler wordt, maar op weg daarnaartoe door tientallen andere stromen en stroompjes is gevoed, waarbij op iedere vertakking een keuze is gemaakt, de keuze voor een naam ondermeer. Wie het spoor terug, stroomopwaarts volgt, kan die keuzes opnieuw en anders maken. Andere namen kiezen, we kunnen de Rhein op een gegeven moment best Ruhr gaan noemen, noemen of Mosel. Er is niet een bron, hoe verder je terug gaat, hoe groter hun aantal wordt.

Niemand hier aanwezig weet uit zijn hoofd de namen van zijn acht overgrootouders, plus zulke basale gegevens als hun beroep en woonplaats. Je weet er wel een of twee. Dat is niet erg. Het betekent dat je bij het volgen van de weg terug die bepaalde keuze hebt gemaakt, of misschien deden je ouders het voor je. Hoe dan ook, die keuze zegt iets over jezelf, niet over de voorouders. Wij houden graag de controle over ons verhaal.

Ik denk dat die wens om controle te houden ook verklaart waarom zoveel mensen pas na het overlijden van hun dierbaren zich in hun geschiedenis gaan verdiepen. Dan wordt je niet meer tegengesproken.

Dat is anders, denk ik, wanneer aan die geschiedenis, aan de mogelijkheid van een gesprek, op ruwe, misdadige, tragische wijze een einde is gemaakt, zoals bij een groot deel van de familie waar het in de boeken van Paul Hellmann over gaat. Dan voelt het achterhalen en vertellen minder als een keuze en meer als een opdracht, denk ik. Omdat zij, de verdwenen familieleden zelf, zo overduidelijk geen keuze hebben gehad. Aan het eind van ‘Mijn grote verwachtingen staat dat ‘herinneringen geen troost bieden – ze roepen iets op dat er niet meer is, dat voorgoed voorbij is.’  En onafgemaakt, voeg ik daaraan toe.

In zijn tweede boek, Klein Kwaad, heeft Paul Hellmann de troost van fictie terzijde geschoven. Het is een in een huiveringwekkend objectiverende dagboekvorm geschreven verslag van het proces-Demjanjuk, waarin hij mede-aanklager is. Daarin schrijft hij over de vader die aan het begin van ‘Mijn grote verwachtingen’ nog de hoofdrol in een filmscene had: ‘Per definitie was hij dus niet meer dan een geval in de marge. Maar naarmate de tijd verstrijkt, neemt mijn verdriet om hem alleen maar toe.’

Het is een rauwe, onopgesmukte, eerlijke opmerking die extra hard treft omdat Paul Hellmann meestal een veel minder directe stijl hanteert. Hij heeft een mooie, verzorgde manier van schrijven, een beetje archaisch soms, met een vleugje ironie, een tikje Toonder, een stijl die niet meer heel courant is maar ongelofelijk goed werkt wanneer hij gebeurtenissen beschrijft die bijna niet te bevatten zijn, gebeurtenissen waar geen troost voor is, behalve misschien juist de troost van een stijl die niet alleen medium is, maar ook bescherming biedt, net die afstand creeert die sommigen dingen dragelijk maakt, omdat er kennelijk toch woorden voor zijn – en iemand die ze schrijft. Stijl is altijd ook: beheersing.

Deze auteur beheerst daarbij als geen ander de kunst van het understatement. Geroofd joods bezit wordt ‘gemakshalve als cadeau beschouwd’, er is ergens een legerkamp waar  nsb’ers het ‘niet erg plezierig hadden’, een dieptepunt in zijn eigen carriere, namelijk als sandwichman, wordt aldus samengevat: ‘de borden die op borst en rug de aandacht vroegen voor voordelige zomerschoenen waren niet zwaar, maar verder had dit werk weinig pluspunten’.

Ja, er mag geglimlacht worden. Deze, enigszins wufte omschrijving, wil ik u in dat kader niet onthouden en moet u mij maar vergeven: de toch algemeen als verpletterend ervaren verschijning van Silvana Mangano (Italiaanse filmster, Bittere Rijst) wordt gekarakteriseerd als  ‘een vroegrijpe achttienjarige die het weliswaar moeilijk had maar intussen in een opvallend kort broekje door de modder waadde’.

In het boek dat wij vandaag ten doop houden voelt Paul zich genoodzaakt zich te verontschuldigen voor de ‘verheven stijl’ die men in het Wenen van het interbellum soms bezigt. Wanneer zijn grootmoeder over de dood van haar eigen moeder schrijft ‘Nu is alles, alles voorbij!’ zou de filmscenarist dat laten volgen door ‘riep zij smartelijk’, maar Paul schrijft: ‘Nu is alles, alles voorbij!’ stelde zij vast’.

In ‘Irene, mijn grootmoeder’ bewerkt en verwerkt de schrijver nog een keer de geschiedenis van zijn familie in de drie generaties die achter hem liggen, maar nu met in het middelpunt grootmoeder Irene. In heel veel opzichten een overgangsfiguur, dochter en schoondochter van rijke joodse industrielen, een familie die verkeert met Gustav Mahler en Richard Strauss, met Schnitzler en Von Hofmannsthal, met schoonouders die betrokken waren bij de oprichting van de Salzburger Festspiele, voor wie theater, literatuur, beeldenden kunst maar ook goed eten en verzorgd gekleed gaan vanzelfsprekendheden waren. Maar ook wordt zij geconfronteerd met de textielfirma die gestaag op een failliet afstevent, en daarna met vervolging, vlucht, armoe – het contrast des te groter door de glans en glorie van wat er eertijds is geweest. Waar waren al die beroemde en machtige mensen toen hun weldoeners van weleer ze nodig hadden. Ik moest denken aan de passage in de autobiografie van Klaus Mann, waarin hij vertelt over zijn bezoek aan het echtpaar Strauss, hij in Amerikaans uniform, in 1945. Meneer en mevrouw hebben de oorlog overleefd, zijn wazig en verwaten, vooral met zichzelf begaan, alsof er niets belangrijkers is gebeurd. Je zou ze op hun bek willen slaan. Dat wil zeggen: ik; Paul is daarvoor veel te netjes.

Er is bij de auteur van dit tragische en prachtige portret allang geen sprake meer van een dubbelleven – aan de ene kant de films, daarnaast ‘het leven van alledag’ – ook al lijkt de stoffering van zijn verhaal, met de salons, de buitenhuizen, maar ook het rijtjeshuis in Hilligersberg dat door zijn vader tot aan de nok is volgestouwd met planten, vogels en andere dieren nog steeds die van een film of een sprookjesboek.

Hij is het tegendeel van een buitenstaander wanneer hij schrijft: “Een wonderlijke bijkomstigheid (!) is dat ik zelf als jongen van vijf, zes en zeven jaar in de gebeurtenissen van destijds een medespeler ben, al is het dan een onmondige. Nu inmiddels zeven decennia zijn verstreken, kan ik alleen maar werkeloos toezien hoe het noodlot zich aan ons voltrok. Het is een ongemakkelijke dubbelrol; het stoort me dat ik nu en dan wrevel voel over de besluiteloosheid van destijds, over de tijd die verloren ging met het maken van vage plannen. Soms voel ik even de aanvechting in te grijpen, maar noodgedwongen val ik terug in de rol van buitenstaander.”

Noodgedwongen. Want aan de geschiedenis verander je niets. Irene, die in 1939 uit Londen terugkeert naar Rotterdam om bij haar zoon Bernhard te zijn, de vader van Paul, en als gevolg van dat besluit uiteindelijk in Auschwitz wordt vermoord. Je zou haar willen toeroepen: nee, kijk toch uit, achter je – of beter gezegd: voor je – maar zij kan niet vooruit, in de toekomst kijken en hoort en ziet je dus niet.

Dit is een boek over een dame die je gekend zou willen hebben, met wie je had willen praten over het Wenen van de jaren twintig en dertig, over haar correspondentie met Hugo von Hofmansthal – wiens gedichten ik dankzij haar de afgelopen dagen heb gelezen, en dat viel niet tegen – en die je, als het dan toch zo liep als het gelopen is, een straalkacheltje had willen geven, daar in Bilthoven op haar armoedige kamertje, alleen, toen het zo vroor in de winter van 1941, maar dat kan niet. Ze is er niet meer, allang niet meer, en toch nu weer een beetje wel.

Dat is de verdienste van haar kleinzoon. Het blijft waar dat wie over zijn familie schrijft, dat voor zichzelf doet, vanuit zichzelf doet en dus ook een zelfportret maakt. Dit boek getuigt daarvan. Maar aan de andere kant, ze hebben wel echt geleefd, die familieleden, en hun leven kan niet helemaal als fictie worden afgedaan. De kist die Paul heeft opengemaakt is niet zo uniek als u misschien denkt. De inhoud ervan heb ik vaak gezien, op rommelmarkten en bij uitdragerijen in Brussel, in Berlijn, in Boedapest en Wenen, ik heb er dozen met brieven gezien, ansichtkaarten, diploma’s en oorkonde’s en misschien wel duizenden foto’s, foto’s die herinneringen moesten bewaren, bijzondere momenten, dingen die we vooral niet mochten vergeten, hele familie’s bij elkaar en door elkaar gegooid in dozen en bakken, terwijl ze elkaar misschien niet eens kenden. Een oneindig trieste aanblik is dat, je zou ze allemaal wel willen redden, de mensen op die foto’s, of hun naam teruggeven op zijn minst.

Paul heeft dat voor een paar van hen gedaan. Hij heeft iets rechtgezet. Het resultaat is overtuigend en ontroerend. Hij schrijft dat hij veel van zijn grootmoeder was vergeten en zich daar schuldig over voelde. Hij heeft de weg terug gezocht, stroomopwaarts, en een andere afslag genomen. Nu is ze is er weer –  met een gezicht, een verhaal en een naam. Irene.

They fuck you up. Dat zegt de oester misschien ook over de zandkorrel voordat die een parel wordt.

U gaat dat boek zometeen allemaal kopen. Dit is geen verzoek. Het is ook geen bevel. Ik stel dit vast. En u het gaat u niet onberoerd laten. Dat weet ik ook zeker.

Dankjewel, Paul, voor de schrijver die je bent.  En niet alleen daarvoor. Net zo goed voor het zijn van een zoon en een kleinzoon en – het fijne van non-fictie is dat je de verteller wel degelijk met de schrijver mag identificeren – een van de bijzonderste mensen die ik ken.

Meer nieuws

  • Robin Block te gast in de podcast ‘Beeldspraak’ van Poëziecentrum

    16 april 2024

    In aflevering 31 van de podcast ‘Beeldspraak’ van Poëziecentrum is dichter Robin Block te gast. In de aflevering gaat David Van ReyBrouck in gesprek met Block over zijn dichtbundel Handleiding vo...

    Lees het hele bericht
  • Atlas Contact publiceert op 22 oktober 2024 de memoires van Aleksej Navalny getiteld ‘Patriot’

    11 april 2024

    Navalny is kort na zijn vergiftiging in 2020 aan Patriot begonnen. Het omvat zijn volledige levensverhaal: zijn jeugd, zijn activisme, zijn huwelijk en familie en zijn toewijding aan de zaak van de Ru...

    Lees het hele bericht

Leestips ontvangen?

Altijd op de hoogte van het laatste nieuws over boeken, schrijvers en activiteiten? Meld je dan hier aan voor onze maandelijke nieuwsbrief.

Schrijf je in

Agenda

[twitget]
Geverifieerd door MonsterInsights